Over het vak, door Coen
Verbraak
Albertus Visscher,
Groningen, 26 oktober 1960.
Hij opent de voordeur met de energie van een padvinder, die voor één
heitje wel tien karweitjes wil doen. Uitgelaten, joviaal, een dartel lam van
ruim één meter negentig. Ruwhouten vloer, grenen meubels. Tegenover de piano
een rijtje oude schouwburgstoelen langs de wand. Thee al op een lichtje.
"Zullen we dan maar?" vraagt Bert Visscher. Ja, hij vindt het erg leuk
om over zijn vak te praten, zegt hij, met een mond vol stroopwafel. Want het is
niet zomaar "werk," het is één van de mooiste vakken van de wereld.
Dat realiseert Visscher zich nog bijna dagelijks, wanneer hij om halfacht vanuit
zijn kleedkamer de eerste auto's de parkeerplaats op ziet rijden. 
"Dan zie ik ze uitstappen, netjes, opgedoft. En dan denk ik: potverdikkeme,
ze komen voor jou, Visscher! Ze hebben met z'n achthonderden een kaartje gekocht
om jou te zien, ze hebben voor jou hun jas aangetrokken. Da's toch
geweldig?"
Maar hier, aan deze werktafel, begint het. Zo'n half jaar voordat de eerste
try-out is gepland, kiepert Visscher boven dit tafelblad de doos met
negenhonderd snippertjes, bierviltjes en papiertjes met ideeën leeg. Die ideeën
schrijft hij overal op, in de auto, op terrassen, tijdens vakanties. Invallen,
ruwe schetsen vaak, met maar een paar steekwoorden. Hij zal het even kort
uitleggen, in telegramstijl. Maar met wel driehonderd woorden per minuut.
"Het zijn meestal situaties of types.
"Ik schrijf dingen op als "stierenvechter," "nummer met
grote trommel," " Franse ober" of "Inkaman met
panfluit." Al bij het opschrijven zie ik de situatie voor me. Bij "Inkaman"
weet ik op hetzelfde ogenblik dat ik daarbij op mijn knieën moet opkomen, als
een heel klein mannetje. Met een enorme grote panfluit, die bija groter is dan
het ventje zelf."
Pas daarna komt de tekst. Visscher heeft dan al wel een paar goede basiszinnen
in zijn hoofd. "Bij die Inkaman bedacht ik dat hij iets zou zeggen over de
echo van de Andes. Na die opmerking begint hij op die panfluit te blazen.
Uit de coulissen komt dan als echo het geluid van een scheepshoorn terug. Waarop
hij zegt [Visscher trekt een hazentandmondje]: "Oh, het klinkt hier heel
andés!" Dat zinnetje heb je al, dat zit al in je hoofd. In Fijne
nuances zit een nummer over bloemschikken. Dat is mij gewoon te binnen
geschoten toen ik aan tafel zat te schrijven en een beetje zat te spelen met een
pen en wat kunstplanten. Ik dacht: hé,; daar is ook iets leuks mee te doen, met
bloemschikken. Dat schrijf je direct op: "bloemschikken." Een week
later pak je het weer 'ns op Wat kan ik ermee? In de tussenliggende dagen bedenk
je alvast wat zinnetjes voor die man. Wat voor type wordt het, waarom gaat ie
bloemschikken? Doet-ie dat serieus of maakt-ie er een chaos van? Zo werk je het
uit."
De ideeën op alle viltjes en papiertjes worden daarna over geschreven op
lange lijsten. Na schifting blijven er zo'n dertig ideeën over. En met
"ideeën" bedoelt Visscher hoofdideeën. Daarnaast heeft hij
tientallen tussensprongetjes, vondsten en zijpaden. De hoofdideeën werkt hij
uit. Stap voor stap, grap voor grap.
"Door zo'n idee over bloemschikken kom je uit op een knutselhoekje. Daar
kun je namelijk iets heel aardigs van maken. Maar ik vond dat bloemschikken alléén
weer te beperkt voor zo'n hoekje. Dan weet ik: er moeten nog meer lullige dingen
bij. Eerst kom je dan uit bij postzegelverzamelen, en daarna bij een cursus
"educatief honingslingeren."
Vanuit die notitie "bloemschikken" ontstaat uiteindelijk een heel
nummer." De grootste moeite is volgens Visscher om van al die invallen één
geheel te maken.
"Hoe kom je van die stierenvechter bij een serieus liedje? Of van een
Inkaman naar een ijsbeer? Dat is het zwaarste van werken aan een programma. Je
zoekt naar een lijn, naar een verband. In Jammer was die lijn een
circus, dat steeds weer terugkwam. Daar kun je het aan ophangen. Dat is je
basis. Mijn eerste soloprogramma's waren nog waanzinnig verwarrend. Van de hak
op de tak, van het ene type naar het andere. In de trant van: type, licht uit,
licht weer aan en opnieuw een type. Licht uit, liedje, type... zo ging dat maar
door. Maar het publiek heeft een paar minuten nodig om te denken: "Wat
doet-ie nú, wat wil hij hiermee?" Een kleine lijn werkt verhelderend. Hoe
soepeler het verhaal verloopt, hoe makkelijker de zaal meegaat."
Bij het uitwerken van een idee gaat Visscher meestal door zijn kamer heen en
weer lopen. Gewoon tussen zithoek en piano opdreunen wat "de man van het
knutselhoekje" gaat zeggen. Alles wat hem daarbij te binnen schiet wordt
opgenomen met een walkman. Of hij dat eens voor wil doen?
"Há," galmt hij, terwijl zijn hoofd met een rukje achterover slaat,
alsof ik hem een klap heb gegeven. Daarna denkplooien, die weer overgaan in
ondeugende pretrimpels. Binnenpret. Ja het is ook zo idióót om hem dan bezig
te zien.
"Voor Fijne nuances heb ik bijvoorbeeld een Russische turnster
bedacht. Dan ga ik heen en weer lopen: wat denkt ze, wat doet ze? Ze heeft in
ieder geval een strak turnpak aan met een rugnummer. Dat is een lach. Ze doet
magnesium op haar handen. Daarna maakt ze twee sprongen. Da's twee keer leuk.
Maar ze moet ook wat zeggen..." Hij speelt voor hoe hij nadenkt, met
geveinsde peinsuitdrukking. "Begin ik dus voor de vuist weg te praten.
Hardop. En opeens zeg je automatisch haar naam: Svetlana Kokiakova. "Ja
dames en heren, wat een ge-wel-di-ge turnster, die Svetlana Kokiakova."
Toen dacht ik: ik ben nu opeens de turnster niet meer, maar een verslággever.
Dat is leuk, om die verslaggever te horen vertellen over de geschiedenis van die
turnster, en over de sprong die ze gaat maken. Dan loop ik vervolgens als
commentator door de kamer. Na een paar uur staat er op papier: turnpak,
magnesium, twee sprongen, commentaarstem. Aan het eind van de avond staan
er achter "Russische turnster" tien, twaalf grappen."
Een maatstaaf bij het bedenken van een conférance is, of Visscher er zelf om
moet lachen.
"Je eigen gevoel voor humor is je enige houvast. Ik moet er zelf pret om
hebben." Maar na twee keer spelen is die lol wel weg. Dan breekt de tijd
van repeteren aan. Dat doet Visscher thuis, hardop, maar wel altijd in zijn
eentje.
"Ik speel nooit een stukje voor, ook niet voor vrienden en kennissen. De
eerste try-out is ook werkelijk de eerste keer dat ik iets aan anderen laat
zien. Die try-out is daarom meer waard dan drie maanden thuis repeteren. In je
hoofd weet je het al aardig, maar bij het spelen blijkt het allemaal anders te
gaan dan je had gedacht. Er gaat heel veel fout. Er dondert verschrikkelijk veel
om. Na afloop heb ik aardig in de peiling wat er wel en niet werkt. Dingen die
te lang zijn, of gewoon niet leuk genoeg. Die eerste keer is ongelofelijk
spannend. Stel je voor dat ze twee uur doodstil blijven zitten, zeg." Weer
schalkt een hartgrondig "Há!" door de kamer. "Dan heb je een
half jaar voor niks gewerkt."
Tijdens een try-out-fase heeft het publiek een sterke corrigerende werking,
aldus Visscher. In Jammer had hij aanvankelijk en sketch over twee
Duitse soldaten, die voor een wachthokje stonden te debatteren over voetbal. Een
geweldig nummer, dacht hij. Vooraf had hij zich al lopen verkneukelen over de
reactie van de zaal.
"Ik heb het tien keer uitgeprobeerd... het deed niets," zegt Visscher
enigszins beteuterd. "Na afloop kwamen mensen zeggen dat ze de voorstelling
prachtig hadden gevonden. "Maar van die Duitsers snapten we helemaal
niets." En in Fijne nuances had ik een nummer over bridge. Op een
volkomen absurde manier legde ik de spelregels van bridge uit. Dat was ook
helemaal niks. Na vijf keer heb ik het eruit gegooid" Schouders opgetrokken
tot vlak onder
zijn oren. "Geen flauw idee waar het aan lag. Eerst probeer je het dan toch
nog een paar keer met kleine wijzigingen, maar daarna moet je ermee stoppen.
Domweg omdat je geen alternatieven meer kunt verzinnen voor hoe het dan wél zou
moeten. Je kunt wel eigenwijs zijn, maar dat is onverstandig."
"Fysieke dingen" -dansjes, sprongen en buitelingen- ontstaan bij
Visscher altijd op het toneel.
"Ik kan toch moeilijk thuis aan een kroonluchter gaan slingeren." Hij
grift in zijn geheugen waar hij wat doet.
In het totaal doet Visscher zo'n veertig try-outs. Ongeveer tien voorstellingen
voor de première is het programma première-rijp.
"Dan is het toonbaar, zit het zó in elkaar als ik graag wil. De rustpunten
en de idioterie zijn dan redelijk verdeeld. Bij de eerste try-outs heb ik soms
negen minuten storm achtereen en daarna negen minuten rust. Dat moet je
splitsen. Je zoekt de balans, de harmonie, door een betere indeling."
Dat heeft Visscher in de loop der jaren wel geleerd: rust nemen en doseren.
bij zijn eerste programma's was hij nog "een orkaan."
"Ik was vroeger bang dat de zaal zich zou vervelen wanneer ik tien seconden
rust zou nemen. Bij een bedaard liedje dacht ik: oh God, ze vallen in slaap.
Inmiddels weet ik dat je ze ook met rust kunt pakken. Je kunt het soms ook
alleen van je mimiek, je kop en je bewegingen hebben. In Fijne nuances
vertel ik een sprookje, zittend op een enorm hemelbed. Daarbij zit ik af en toe
een poosje de zaal in te staren, met droevige muziek op de achtergrond. Daar pak
je ze ook heel erg mee. Je hoeft niet voortdurend als een dolle met hoedjes en
snorren heen en weer te rennen."
In die tijd van zijn eerste soloprogramma's beheerste hij de kunst van het
doseren nog niet. Visscher vertelt het zoals mensen over hun jeugdzonden praten:
hoofdschuddend, maar tegelijk vertederd door zoveel naïviteit.
"Ze waren na een half uur al echt kapot. Later begreep ik dat een
krankzinnig nummer veel meer kracht krijgt wanneer het na een stil moment komt.
En dat een rustige nummer niet na een ander rustig nummer moet komen. Het werkt
het best wanneer je chaos opeens afbreekt met iets heel moois. En chaos krijgt
meer kracht na een ontroerend nummer. Dat is de essentie; zoeken naar contrast.
Het is vooral een kwestie van intuïtie."
"Op dagen waar ik moet spelen ben ik met een voorstelling bezig vanaf het
moment ik wakker word," zegt Visscher. "Dan moet ik verder niets aan
mijn hoofd hebben. Alleen: koffer inpakken en in de auto."
Hij leeft de hele dag naar de voorstelling toe, is zich voordurend bewust dat
"het" vanavond moet gebeuren. "Vroeger, toen ik ander werk deed [Visscher
was onderwijzer] kon ik onderweg naar mijn werk best aan andere dingen denken.
Ik had hooguit een paar keer per jaar spannende dingen, waarvan ik
dacht; oh, dat moet vanavond nog af... Dat gevoel heb ik tegenwoordig iedere
dag. Ik ga altijd op pad met het idee: "Oeh, vanavond is héél
belangrijk." het grootste deel van mijn hoofd is de hele dag bij de
voorstelling. "Zullen we dat toch maar niet omgooien? Moeten we dit nog
even doornemen?" Kleine lullige dingetjes, maar je blijft er onophoudelijk
mee bezig."
Meestal is Bert Rond halfvijf in het theater, om geluid en licht door te
nemen. Omstreeks halfzes wordt er traditie getrouw met alle technici samen
gegeten. Vervolgens begint tusssen zeven en acht "het ergste uurtje."
Visscher: "Dan loop ik heen en weer op het toneel en begint het binnenin
mij te borrelen. Je wordt warmer, gespannen. Als je griep hebt, is het ook
meteen over. Dit vak is een schitterende remedie tegen ziektes. En op gangen zie
je dan ook foto's hangen van alle grote mensen die er vroeger hebben gespeeld.
In sommige theaters heeft Edith Piaf nog gestaan. Dan denk ik dikwijls:
potverdikkeme, dat Bertje Visscher hier ook wat mag roepen, zeg! Dat vind ik een
hele eer."
Terwijl de zaal volstroomt, gluurt hij steevast even door het voordoek.
"Dan weet ik globaal: dit zit goed, of: hier moet ik eerst wat
losmaken." En dan komt om kwart voor acht hét moment van de dag, wanneer
Visscher het toneel oploopt.
"Als die zaal gaat applaudisseren is dat en geweldige kick, elke keer weer.
Ze zijn voor jou gekomen, willen een avond "lol met Visscher," dat
geeft een enorme band. Het publiek en ik vormen één club, we hebben samen die
zaal gehuurd. Het is gewoon een afspraak; jullie zouden een kaartje kopen en ik
zou komen spelen. Nu zitten we bij elkaar en gaan we er dikke pret van maken. Ik
zal nu eens even mijn best gaan doen."
Het tempo van de voorstelling verschilt per zaal. Dat kan op het totale
programma minuten schelen.
"De Kleine Komedie is een enorme snelle zaal. Compact. het publiek zit pal
bovenop je. Dat pak je daardoor lekker in. Luxor daarentegen een hoge bak, net
als de schouwburg in Utrecht. Je moet daar een stuk rustiger spelen, tot diep
achterin. In die theaters duurt het programma daardoor wel tien minuten langer.
Per schouwburg varieert het moment waarop ik een nummer inzet. Ik moet in Fijne
nuances voor een bepaalde overgang van de ene kant van het podium naar de
andere kant lopen. Dat doe ik altijd weer verschillend. De ene keer kom ik aan
de overkant en denk ik; ja, nu bén ik er ook echt. Nú kan ik met het volgende
nummer komen. De andere keer voel ik dat die overgang nog niet af is, en maak ik
eerst nog een andere beweging." 
Visscher kan het eigelijk niet uitleggen. Het hangt voor een groot deel af van
de zaal, en of het publiek nog bezig is aan een lach.
"Als ze nog helemaal als een korenveld heen en weer wapperen, moet je
langer wachten. Maar ook weer niet te lang; ze mogen niet helemaal uitlachen. Je
start vanuit de lach. Dat zit vaak in een honderdste van een seconde. Het is een
klik in je hoofd: pàts, nú. Dat is de cadans, het ritme van een
voorstelling."
Voor het maken van de overgangen tussen nummers hanteert Bert een eigen
techniek: vlak over de top heen spelen. Al tijdens de try-out merkt hij waar per
nummer het hoogtepunt zit.
"Je merkt op een gegeven moment dat de knaller, de grootste lach, wel
geweest is. Alles wat daarna komt is minder. Dan houd ik niet acuut op, maar
gooi er nog en afmaker achteraan. Bij sommige nummers kun je namelijk niet op
het hoogtepunt stoppen, omdat de topgrap niet tegelijk het slot is. Zo'n
Inkamannetje moet ook weer weg. In dat nummer zit aan het einde een knaller.
Daarna begint het kereltje weer te fluiten. Dat is niet bedoeld voor de lach,
maar om naar het volgende lied door te schuiven."
Volgende
pagina
Omhoog 